Uit hoofdstuk 7: Bloedeed

Met ons vieren zwemmen we langs de oever de bocht om.
We zoeken naar het stuk eiland dat achter het dichte struikgewas ligt. Hier kruipen we aan land om even bij komen. Het is maar een klein strookje land. We gaan zitten op een plek waar een paar torretjes lopen. ‘Wantsen,’ weet Sam.
‘Eng,’ vind ik, maar Kelly vindt ze mooi.

Onder een paar bosjes zitten we beschut en kunnen we het over de vis hebben. We hebben vis gevangen. Vrijdag willen we veel vissoep maken voor in de muziektent. Dat moeten we dan wel in het geheim doen.

Lars zegt langzaam: ‘We moeten wel een eed zweren voor de geheimhouding.’ Hij kijkt ons aan. ‘Mijn broers gebruiken bloed.’
Kelly rilt. ‘Hè bah. Moet dat?’
Het kleine bramendoorntje dat vlak boven mijn hand hangt, lijkt me wel geschikt.
Ik breek het af en prik een piepklein gaatje in mijn vinger. Een dieprode druppel parelt naar boven.
‘Ai,’ roep ik en probeer alleen aan die wants te denken met dat turquoise schild.
Lars pakt mijn doorntje aan. Hij beweegt zijn hand in een korte veeg. De doorn maakt een schram op zijn knokkels. Er zit bloed aan. Kelly plukt haar eigen doorn. Ze doet Lars na.
‘Waar zitten jullie?’ horen we Diets stem in de wind. Het klinkt dichtbij.

( pagina 62 )